Dossier Musical. Deel 3: De magie van Bob Fosse

jun 8, 2017   //   by Ivo De Kock   //   actueel, Algemeen, genre, musical, regisseur, thema  //  No Comments

CABARET

«Dancin’ Man» Robert Louis Fosse (1927-1987) groeide op in de spektakelwereld. Zijn vader was vaudeville-artiest, zijn moeder operazangeres en Bob zelf danste als tiener in zogenaamde «burlesque clubs». Gedreven door de romantische notie van vroeg succes gekoppeld aan een vroege dood leefde Bob Fosse tegen 200 per uur. Constant artistiek bezig alsof elke dag zijn laatste was.

Zo won hij in 1973 zowel een Oscar (voor de film Cabaret), een Tony (voor de Broadwaymusical Pippin) en een Emmy (voor de tv-special Liza with a «Z»). Een jaar later werkte hij overdag aan de theatermusical Chicago en ’s nachts aan de montage van Lenny. Een ritme dat tot de zware hartaanval leidde die hij in All that jazz verwerkte. Fosse stopte zijn cocaïne- en pillenconsumptie, verminderde zijn alcoholverbruik maar behield zijn rook- en werkverslaving terwijl zijn liefdesleven turbulent bleef.

ALL THAT JAZZ

Helaas ging het in de jaren tachtig met zijn carrière bergaf. In 1983 flopte zijn laatste film (Star 80) en in 1986 onderging zijn laatste musicalcreatie (Big Deal) hetzelfde lot. Bob Fosse hield van melancholische eindes, die hij waarachtiger vond. Zijn eigen einde was dramatisch. Fosse stierf aan een hartaanval nadat hij getuige was geweest van de laatste repetitie voor de herneming van Sweet Charity, de musical waarmee voor hem alles was begonnen.

Life’s a cabaret

In de jaren negentig maakte Fosse postuum zijn comeback op Broadway. In 1999 liepen zelfs tegelijk twee Fosse-musicals (Cabaret en Chicago) én Fosse, een «zing en dans»-restrospectieve. 2003 wordt opnieuw een Bob Fosse-jaar met de film Chicago (Rob Marshall) en de dvdrelease van Cabaret en All that jazz. Auteur met een heel eigen stijl Bob Fosse beschikte niet over de techniek van klassieke dansers, had naar binnen gekeerde tenen en was weinig flexibel.

CHICAGO – ROB MARSHALL

Toch bleek dat geen hinderpaal. Fosse maakte van zijn bewegingsstijl een choreografische karakteristiek en steunde als choreograaf/regisseur op stijl i.p.v. op techniek. Zijn magie was persoonlijk: Fosse’s dansers bleken zijn alter ego’s, zijn onderwerpen en suggestieve seksualiteit vond hij in de clubs waar hij zelf optrad (niet alleen All that jazz maar ook Cabaret en Lenny zijn autobiografisch), zijn overtuigingen en ervaringen lagen aan de basis van unieke zang- en dansnummers. Bob Fosse keek niet naar anderen en imiteerde nooit wat reeds gedaan was. Hij creëerde iets nieuws door zijn beperkingen te overstijgen. Als danser, choreograaf én regisseur.

Pas in 1969 komt Bob Fosse met cinema in contact. De musical was toen al lang over zijn hoogtepunt heen en de genreklassiekers van Vincente Minnelli, Stanley Donen en George Cukor vielen niet meer in de smaak. Fosse kan het tij niet doen keren met Sweet Charity maar zijn aanpak is wel verfrissend. Het verhaal oogt vertrouwd (goedhartige prostituee wordt verliefd op naïeve jongeman) maar het realisme, de dramatische choreografie en de kritische geest zorgen voor een verrassend rauwe musical.

SWEET CHARITY

Fosse introduceert echter vooral ook de veranderde tijden in deze «moderne» musical. Zo is hoofdactrice Shirley MacLaine een vleesgeworden anachronisme: musicalster in jaren veertig-stijl én realistisch personage. Nog markanter is het expliciete seksuele karakter van nummers zoals «Hey, Big Spender». Ondanks het floppen van Sweet Charity verwierf Fosse de reputatie van musical-«auteur». Bij zijn filmdebuut had hij trouwens volledige controle over de productie weten af te dwingen, wat sinds Busby Berkeley in Hollywood niet meer gebeurd was.

Toch zou het tot 1972 duren vooraleer Fosse met Cabaret zijn tweede film kon regisseren. Gebaseerd op een verhaal van Christopher Isherwood is het een sfeerschets van Berlijn in de jaren dertig en het portret van een egocentrische nachtclub-artieste. Cabaret werd een donkere, pessimistische musical waarin een decadente wereld de voedingsbodem vormt van het ontluikende nazisme. De Kit Kat club waar Sally Bowles (Liza Minnelli) optreedt is een tempel van zorgeloos en platvoers escapisme. Langzaam nemen aanhangers van Hitler dat oord van verderf over. In het begin worden bruinhemden nog buitengekegeld maar stelselmatig verschijnen er meer hakenkruisen in de zaal.

CABARET

De film eindigt met tromgeroffel en een vervormd spiegelbeeld van een in nazi-uniformen gehuld publiek. Een symbolisch einde want de cabaretartiesten houden de wereld een spiegel voor, hun muzikale nummers becommentariëren de actie. Cabaret is zowel een ontspannend spektakel (met podiumacts bekeken vanuit twee standpunten, publiek en coulissen), een kritische reflectie en bittere menselijke komedie. Bob Fosse gebruikt camera en choreografie om zijn beroep, zijn leven en zijn wereldbeeld te ensceneren.

Uitbundig, scherp en melancholisch. Het portret van de artiest die vecht tegen vergetelheid en dood, verbindt de regisseur met zijn personages, Liza Minnelli met haar moeder Judy Garland, Cabaret met A Star is Bom, «Maybe This Time» met «Someone At Last». Fosse slaagt er ook in zijn film op twee niveau’s te laten evolueren. Als luchtig spektakel en als ontmaskering van een schijnwereld. Een dualiteit die Sally formuleert: «Divine Decadence».

LENNY

De «30th Anniversary Special Edition» dvd van Cabaret gaat terug in de tijd via een documentaire («Cabaret: a legend in the making»), een «memory gallery» met interviews (o.a. Liza Minnelli, Joel Grey en Jay Presson Allen) en achter de schermenbeelden («The recreation of an era»). Bob Fosse verschijnt amper in beeld maar zijn medewerkers belichten wel zijn talent, werkwijze (op locatie de sfeer opsnuiven maar in de studio filmen), stijl (veel zeggen met beelden zoals bij de trio-dans) en opzet (een «grand new statement» maken).

Indrukwekkend zijn vooral de cameratesten van Minnelli die aangeven dat zij meteen de toon te pakken had. Leuk is de uitspraak van Michael York dat hij zichzelf ging aanbieden toen hij vernam dat men «een Michael York-type» zocht. Van producent Martin Baum vernemen we dat de director’s cut «een fiasco was» en dat hij samen met Fosse de film grondig hermonteerde. De rest is geschiedenis. Cabaret werd een kassucces en won 8 Oscars.

De dood aan het werk

Bob Fosse maakte twee films die geen musicals waren. Telkens betrof het sombere biografieën. Lenny (1974) vertelt het verhaal van omstreden komiek Lenny Bruce (Dustin Hoffman), vervolgd omwille van «gewaagde uitspraken» en uiteindelijk gezwind meewerkend aan zijn eigen vernietiging. Star 80 (1983) schetst de tragische levensloop van Playmate Dorothy Strotten (Mariel Hemingway), slachtoffer
van eerst de ambitie en later de jaloezie van haar echtgenoot annex manager Paul Snider (Eric Roberts).

LENNY

Lenny is een narratief complexe zwartwitfilm gemaakt in quasidocumentairestijl, Star 80 speelt op het contrast tussen glossy look en gewelddadige emoties. Toch eindigen beide films met lijken en is de dood in elk beeld aanwezig. De ultieme «unhappy ending», «doodgezwegen » in de Amerikaanse cultuur, fascineert Fosse. Zijn persoonlijke vriend Lenny Bruce zegt het in de film: «We leven in een
‘happy end’-cultuur die ons opzadelt met veel problemen en schuldgevoelens». Het doorbreken van taboes werkt volgens Bruce en Fosse louterend. Daarom toont Fosse’s cinema naar het voorbeeld van Jean Cocteau «de dood aan het werk». Lenny eindigt niet toevallig met het stopzetten van taperecorders én een foto van een naakte, dode Lenny Bruce in een koele badkamer.

Toen Bob Fosse door zware hartaanvallen en operaties zelf oog in oog met de dood kwam te staan, besloot hij vooraleer te sterven nog één filmmeesterwerk te draaien. Die tastbare erfenis werd All that jazz (1979). Een spectaculaire semi-autobiografische musical, tegelijk dodendans en muzikale komedie, die Fosse vier Oscars, een Gouden Palm en eeuwige roem opleverde.

ALL THAT JAZZ

All that jazz was de eerste musical die de dood als onderwerp had en analyseerde haarfijn zowel de levenswijze als de artistieke gedrevenheid van zijn schepper. Choreograaf Joe Gideon (Roy Scheider) was immers Bob Fosse. Compleet met zijn seksuele en autodestructieve driften («ik leef graag op’t randje»), zijn streven naar artistieke perfectie («niets dat ik ooit doe is goed genoeg»), zijn haat-liefde relatie met de showbizz («It’s showtime folks» vormt de rode draad door de complexe narratieve structuur), zijn verslavingen en stress («flirten met catastrofes») en zijn afwijzing van het conventionele. Leven en sterven van de artiest worden gezien als een reuze productienummer waarin de dood (Jessica Lange) figureert.

Fosse houdt een hels maar gevarieerd (levens)ritme aan en vertelt zijn verhaal via flashbacks, flash forwards, fantasierijke uitstapjes en een tegelijk uitbundige en pijnlijke finale. De dvd van All that jazz bevat opnieuw weinig materiaal van Bob Fosse zelf. Alleen «Bob Fosse on Set» toont de cineast aan het werk bij de opnames van de auditiescène. Maar Roy Scheider maakt veel goed met drie interviews en een audiocommentaar.

STAR 80

Hij vertelt hoe choreografie en improvisatie bij de auditiescène verweven werden, hoe hij de rol kreeg na het afhaken van Richard Dreyfuss, hoe Ann Reinking eigenlijk zichzelf (de minnares van Fosse) speelde, hoe efficiënt de Stanislavski-aanpak van de tirannieke Fosse was en hoe de regisseur vermeed dat zijn producenten de scènes met de engel-desdoods schrapten. Scheider benadrukt dat Gideon Fosse was, «een erg verslaafde man» die «bang was om niet te slagen» en «zichzelf vernietigde». Scheiders vriend Steven Spielberg vond het commerciële zelfmoord om de film af te sluiten met het beeld van een dichtritsende lijkenzak. Reactie van Fosse: «Maar daar gaat de film nu net over!». Terechte conclusie van Scheider: «All that jazz is opwindend, een ode aan het talent en de magie van Bob Fosse».

IVO DE KOCK

(Artikel verschenen in Film & Televisie, n° 529, februari 2003)

BOB FOSSE

CABARET
(Dufch Filmworks)
Film: **** / Extra’s: **

ALL THAT JAZZ
(20th Century Fox)
Film: **** ; Extra’s: ***

CHICAGO – ROB MARSHALL

Leave a comment