Joel Schumacher (1939-2020) Onderschat outsider.
“Ik ben heel erg tegen labels” benadrukte Joel Schumacher maar bij de dood van de Amerikaanse regisseur van The Lost Boys, Falling Down en Phone Booth regende het labels. “De eerste openlijke homoseksuele cineast van zijn generatie.” “Hollywood showman.” “Specialist van slechte hitfilms.” “Ontdekker van acteertalent.” “Kitsch meester.” De ondertoon bij dit alles: Schumacher was geen al te best filmmaker. Dat was een gevolg van zijn Batman & Robin fiasco. Jammer, want wanneer Schumacher één label verdient dan is dat “onderschat outsider.”
Mensen zijn vreemd. Die reflectie bleef nazinderen toen we recent enkele films terugzagen van een Amerikaans filmmaker die niet meteen een in het pantheon opgenomen auteur is: Joel Schumacher (1939-2020). In de komische jongeren vampierenfilm The Lost Boys (1987) – de titel verwijst naar de metgezellen van een door de dwanggedachte van eeuwige jeugd bezeten Peter Pan – versieren de onsterfelijke, sexy vampieren hun grot met een reuze poster van Jim Morrison, de The Doors zanger van ‘People are Strange’ (in de film vertolkt door eighties sterren Echo & The Bunnymen). Samen met een hippie opa (“I just like to read the TV Guide. Read the TV Guide, you don’t need a TV”) een knipoog naar een geestverruimende ervaring (‘The Doors of perception’) en het vervagen van de grenzen tussen het vreemde en het normale.
Schumacher was een hippie en kampte met een verslaving tijdens de sixties voor hij, als costume designer voor Woody Allen, in de filmwereld belandde. Cinema was voor hem ook een soort ’trip’. Het is geen toeval dat zijn films steevast in humor gedrenkt, relativerend en prettig gestoord zijn. Vanuit die insteek zoveel jaren later Batman Forever (1995) en Batman & Robin (1997) terugzien helpt begrijpen waarom Schumacher ervoor koos om de pop kitsch van de jaren zestig Batman tv-serie uit te vergroten maar ook waarom in pre-metacinema tijden het publiek wel zin had in deze trip maar critici afhaakten. Schumacher flirtte met het absurde en koesterde zijn outsiders status. Het mocht voor hem allemaal wat vreemder.
Bescheidenheid siert. “Ik denk dat ik stap voor stap een beter regisseur ben geworden,” vertelde Schumacher aan Richard Mowe van Eye for Film, “al heb ik nog een lange weg te gaan. Het heeft me een beter mens gemaakt, wat toch het doel is. Wanneer je zonder vader opgroeit in een arme New Yorkse buurt en je moeder werkloos is, dan droom je als kind van glamour wanneer je naar de bioscoop gaat. Ik wou het leven van de ‘mooie mensen’ en kreeg het, ik wou binnen geraken in de Hollywood club en ze gaven me de sleutels. Maar toch voel ik me nog steeds een outsider.”
In een interview met The Guardian grapte Schumacher dat een povere reputatie ook zijn voordelen heeft: “Aangezien ik mijn carrière begon als een niet zo geweldig regisseur, kan ik mij enkel verbeteren.” Toen Batman & Robin onder vuur lag verontschuldigde hij zich tegenover de fans die hij teleurgesteld had (“ik heb hun baby gedood” klonk het in Vice) om later toe te geven dat hij op aandringen van de marketeers vooral oog had voor verkoopbaar speelgoed, “het was de enige keer dat de box office belangrijker was dan het verhaal.”
Cinema Paradiso kid. Als kind woonde Schumacher recht tegenover een bioscoop en ondanks een flirt met tegencultuur leek verhalen vertellen in Hollywoods droomfabriek hem wel wat. Alhoewel hij als rechtgeaarde hippie een bloedhekel had aan mode ging hij aanvankelijk aan de slag als kledingontwerper. Omdat het goed betaalde en Woody Allen hem graag kansen gaf. Als scenarist liet Schumacher zich opmerken met twee kitscherige films (Car Wash, The Wiz) die een cultstatus verwierven. Na twee regie vingeroefeningen begin jaren tachtig (The Incredible Shrinking Woman, D.C. Cab) kende hij succes met St. Elmo’s Fire (1985), een melancholische meditatie over hoe ontnuchterend volwassenheid kan zijn via de reünie van zeven studievrienden in hun favoriete bar. Een emotionele kroniek waarmee Schumacher de carrières van Rob Lowe en Demi Moore lanceerde. Wat hij zou herhalen met Kiefer Sutherland (The Lost Boys), Julia Roberts (Flatliners), Matthew McConaughey (A Time to Kill) en Colin Farrell (Tigerland).
Donkere verhalen. Na een mislukte imitatie van Franse cinema, Cousins (1989), verraste Schumacher met het morbide Flatliners (1990), een visuele en viscerale film over medische studenten die experimenteren met bijna-dood ervaringen. De bijzonder sombere film kwam er enkel omdat producenten via verhalen-met-een-twist wilden concurreren met een sequel trend maar voor Schumacher was het allemaal ook persoonlijk. AIDS en drugs hadden de dood dichterbij gebracht (in zijn vriendenkring) en die wat sombere tijdsgeest weerspiegelde zich volgens hem in Flatliners. “Via film open ik een venster én een wereld,” aldus Schumacher bij Celluloid Scorceress, “de kijker haalt eruit wat hij wil. Ik ben geen intellectueel. Ik ben geen kunstenaar. Ik ben een popcultuur spons.”
Dat bleek uit zijn met pop symboliek overladen Batman films maar ook uit zijn gevoel voor trends. Getuige zijn twee adaptaties van populaire John Grishman thrillers: het misdaaddrama The Client (1994) en het racisme filerende A Time To Kill (1996). Net voordien had Schumacher met het grimmige Falling Down (1993), waar een doorsneeman zich na een explosie ontpopt tot een psychoot, de vinger gelegd op de onderstroom van frustraties in het Amerika dat afscheid had genomen van de vrijheidsgedachte van de sixties.
Kleine films. Ook aan het succesverhaal van Schumacher kwam een einde toen zijn Batman-met-hoog-gay-gehalte fataal leek te worden voor de iconische stripheld. “Falling Down: held. The Client: grotere held. Batman Forever: de grootste held. Batman & Robin: uitschot”, zo vat de cineast het bondig samen in The Guardan. Omdat zijn promotour rond de wereld voor Batman & Robin hem bovendien fysiek en mentaal had uitgeput trachtte Schumacher zich te herbronnen via een, enkel door het Jerry Bruckheimer actiespektakel Bad Company (2002) onderbroken, reeks kleine films.
8MM (1999), een ambigue studie van sadisme en geweld via een speurtocht naar het waarheidsgehalte van een snuff movie. Flawless (1999), een rauwe en realistische stedelijke queeste die homofobie aan de kaak stelt. Tigerland (2000), een allegorisch militair opleidingsfilm die zowel de Vietnamoorlog als de daaruit voortvloeiende verdeeldheid belicht. Phone Booth (2002), het verhaal van een macho die in een telefooncel door een scherpschutter wordt gegijzeld en moreel gekraakt. Veronica Guerin (2003), de strijd van een Ierse journaliste die drugstrafikanten op de hielen zit. Even leek Schumacher met het Oscargenomineerde en visueel wondermooie The Phantom of the Opera (2004) weer te kunnen aanknopen met grotere budgetten en een ruimer publiek. Met een spook dat “in de hel leeft en droomt van de hemel” en een grot die even psychedelisch oogt als die van The Lost Boys. Maar de thriller over obsessie The Number 23 (2007), het portret van een drugsgeneratie Twelve (2010) en het bedrog en verraad gijzeldrama Trespass (2011) maakten weinig indruk en Schumacher sloot zijn carrière zeven jaar geleden af als televisieregisseur (House of Cards).
Controversieel cineast. “Wie omstreden films zoals 8MM en Falling Down heeft gemaakt, is niet bang voor controversen,” anticipeert Schumacher in de audiocommentaar van Phone Booth op mogelijke kritiek dat hij de sluipschutter laat ontkomen, bovendien “al die verdomde moraalridders hebben een gebrek aan humor.” De Bat-Nipples (de nadrukkelijke tepels van Batman), de angry white male van Falling Down, de perversiteit van 8MM en Trespass, het cynisme van Phone Booth; de controverses waren nooit ver weg bij Schumacher. Het stoorde de regisseur niet.
“Succes is een magneet voor kritiek,” stelt hij in een Vulture interview, “misschien reageerde men zo heftig omdat men vond dat ik geen succes verdiende.” Terwijl weinig filmmakers er zo in slaagden commercieel en cultsucces te verzoenen. Ook al sloeg hij de bal wel eens mis (Cousins, Dying Young, Batman & Robin). “Toen ik in Engeland draaide bezocht ik in de National Gallery een expo van James McNeill Whistler en John Singer Sargent,” zegt Schumacher in Vulture, “twee kunstenaars uitgespuwd door critici. Naast hun schilderijen bevonden zich kaders met de vernietigende recensies. Wie herinnert zich die stukken nog?” We gokken dat St. Elmo’s Fire, The Lost Boys, Flatliners, Falling Down, A Time to Kill, Tigerland en Phone Booth zullen bijblijven. En dat is best heel wat. Joel Schumacher was een onderschat outsider.
IVO DE KOCK