Dossier American Independents. Deel 9: Amy Hobby, de passie van een producent-filmmaker
Indiewood is een kleine wereld. Toen we opmerkten dat onafhankelijke filmmakers soms kampen met een ongelukkige festivalprogrammatie, zoals Joseph Pierson (Dossier Independents deel 9) ondervond toen zijn film Evenhand in Deauville concurrentie kreeg van Jessica Lange’s persconferentie, ging bij Amy Hobby een lichtje branden. «Joseph Pierson, die heeft me Evenhand samen met een script gestuurd. Mijn secretaresse vond de film goed maar het script minder. Is de film prima? Dan zal ik hem misschien toch maar eens zelf bekijken».
Bij navraag bleek Pierson een fan te zijn van Amy Hobby (°1965), de rijzende ster aan het firmament van de Amerikaanse (onafhankelijke) cinema. Hobby heeft na het succes van o.m. Secretary een stevige reputatie verworven als producente. Ze oogt breekbaar maar is energiek, gepassioneerd en vooral onafhankelijk. Met haar productiefirma Hobby Films slaat ze resoluut een eigen richting in. Coney Island Baby (2003), een verfrissende komedie over een ‘verloren zoon’ die terugkeert naar Ierland en er zijn geliefde herontdekt, is bovendien een beloftevol regiedebuut. Opnieuw een droom die uitkomt voor het voormalige ‘wonderkind’ Amy Hobby.
Het klinkt ongelooflijk: op je elfde was je al een bekende fotografe!
AMY HOBBY: Ik groeide op in Florida als een onverschrokken en actief land, dol op sport en natuur. Lange tijd wou ik mariene biologie gaan studeren en aan mijn turncarrière kwam pas een einde toen ik bij een auto-ongeval mijn benen brak. Mijn vader was amateurfotograaf en met de camera die hij me schonk liep ik als een bezetene te fotograferen. Toen ik prijzen won trok dat de aandacht van ‘People Magazine’. Hun stuk uit 1976 zette een Canadees tv-station aan om een documentaire over mij te maken. Ze volgden en interviewden me terwijl ik overal foto’s nam.
«Dat wil ik later ook doen. Films maken», dacht ik toen ik de filmploeg van Through Amy’s Eyes bezig zag. Het was een kleine ploeg waar iedereen afwisselend alle taken deed. Dat sprak me aan. Net zoals het rondreizen, creatief bezig zijn en zelf bepalen van een werkschema. Dankzij mijn vader, die filmfan is, ontdekte ik cinema. Niet dat hij me wou aanzetten om te gaan regisseren, hij zag me liever net als hij advocaat worden! Als veertienjarige schreef ik in een opstel over mijn toekomstplannen dat ik ‘filmmaker’ wou worden al vond mijn leraar dat een bepaald onrealistisch idee. Er waren toen geen cineasten in Orlando en cinema leek héél ver af. Zijn raad was iets anders te
studeren.
Maar ik ben erg koppig. Ik schreef me in voor universitaire studies kunstgeschiedenis en literatuur en volgde tegelijk filmlessen. Zo leerde ik super 8-fïlms opnemen en monteren. Volgende stap was de fïlmschool van New York University. Een tegenvaller omdat de opleiding erg ver van de praktijk stond. Tijdens de zomervakantie van 1989 ging ik als camera-assistente in Los Angeles aan de slag. Door mijn ervaring als fotografe was ik niet bang om met camera’s te werken en zeulde ik probleemloos met zware apparatuur rond. Ik leerde bij die langspeelfilm zoveel dat ik besloot mijn studies een jaar te onderbreken. Ik zou nooit terugkeren. Gedurende vijf jaar werkte ik in LA. als camera-assistent mee aan o.m. Iron Maze en My Cousin Vinny.
Tot ik eigen films wou beginnen maken. De droom was zelf materiaal te kiezen, produceren en regisseren. Om de financiële kant van de filmbusiness te leren kennen werkte ik in 1994 als assistent-producent voor Tim Burtons Ed Wood. Mijn mentor tijdens die acht leerzame maanden was een man, want jammer genoeg wordt de filmindustrie gedomineerd door mannen en zijn er té weinig vrouwelijke producenten. In die periode ontmoette ik de New Yorkse filmmaker Michael Almereyda die met Another GM Another Planet één van mijn favoriete experimentele films had gemaakt.
Zijn voorstel om mee te gaan naar New York om er Nadja (1994) te produceren, met David Lynch als uitvoerend producent, kon ik niet weigeren. Deze in de indie-wereld succesvolle film leidde tot de documentaire At Sundance (1995) in co-regie met Almereyda. Na deze doorbraak richtte ik samen met Andrew Fierberg ‘Doublé A Films’ op. We produceerden kleine maar gewaardeerde films als Sunday (1997), Hamlet (2000), Thirteen Conversations About One Thing (2001) en Secretary (2002). Andrew nam telkens het financiële luik voor zijn rekening, ik het creatieve. Dankzij mijn ervaring met elk aspect van het filmproces heb ik als producent autoriteit en kan ik meer diepgang creëren.
Hoe moeilijk is het eigenlijk om films als Secretary te produceren?
A. HOBBY: Ontzettend moeilijk! Hollywoodstudio’s zoeken constant films om over te nemen of te verdelen maar ze weigeren risico’s te lopen bij het maken van die films. Secretary was na zijn Sundance-bekroning een erg populaire film. Toen ik onlangs iemand van de ‘indie’- onderafdeling van Universal vroeg wat voor projecten hij zocht zei hij: «Iets zoals Secretary». «Maar die film hebben jullie afgewezen», antwoordde ik, «toen we kwamen praten wilden jullie er niet van weten!». Niemand durfde die film financieren!
We begonnen eraan met de inbreng van privé-investeerders maar zelfs toen we in Cannes een schitterende trailer toonden kwam niemand met geld over de brug. Achteraf wou iedereen hem! Het probleem met het studiosysteem is dat ze momenteel niet gokken op films die minder dan 5 miljoen dollar kosten. Ze wachten tot jij als producent de film afmaakt en bekijken dan, op basis van festivalreacties, of ze hem van je overnemen. Zelfs producenten met bewezen resultaten stuiten op dat frustrerend probleem. We proberen firma’s zoals Miramax en Fine Line een totaalpakket aan te bieden met gedeeltelijke prefinanciering, bij voorkeur ‘Alist talent’ (bekende acteurs) en een gekend regisseur. Kleine kosten dragen we zelf en privé-investeerders, geldschieters die gek zijn op film of op de glamour van premières, helpen ons op weg.
Hoe zou je je stijl als producente omschrijven?
A. HOBBY: Als een heel persoonlijke stijl. Het business-aspect van het vak spreekt me niet aan, het gaat me om filmprojecten waar ik kan van houden. Alles begint met dingen die in mijn hoofd blijven spelen: maatschappelijk relevante onderwerpen, ideeën, beelden uit de krant,… Dan zoek ik materiaal dat daar bij past. Bij Secretary startte alles met mijn levenslange fascinatie voor de verhalen van Mary Gaitskill. Het kant en klaar-script van Steven Shainberg en Erin Cressida Wilson was voor mij dan ook een godsgeschenk. Ik wil me ook nooit herhalen terwijl men vaak komt aanzetten met dingen die lijken op wat je al gedaan hebt. Na Hamlet werd ik bedolven onder Shakespeare-adaptaties en Secretary bracht een stroom SM-verhalen op gang. Terwijl a) daar ging de film niet eens over en b) dat hield me toen bezig maar wil ik nu niet meer herhalen.
Waarom besloot je Coney Island Baby zelf te regisseren?
A. HOBBY: Toen acteur en schrijver Karl Geary zijn script voorstelde zag ik me niet als regisseur. Het verhaal was ook nog veel donkerder, speelde zich af in Dublin met een Billy-personage dat als engelachtige figuur op de achtergrond bleef. Als producent zocht ik samen met Karl Ierse regisseurs die pasten bij de ‘look’ en het gevoel dat we beoogden. Dat bleek moeilijk. Hoewel Karl als Ier het thema van de terugkeer naar huis introduceerde, vonden we dat de film zich evengoed in Kansas kon afspelen. Het ging ons niet om plaatjes schieten.
Omdat we op dezelfde golflengte zaten zei Karl op een bepaald moment: «Waarom regisseer jij de film niet?». Dat leek me leuk want in mijn hoofd had ik een idee hoe het er zou kunnen uitzien, in Ierland maar niet noodzakelijk als een Ierse film. Toen ik door Ierland reed rijpte het idee om het verhaal en de personages in een klein dorp zoals Sligo te situeren i.p.v. in een grote stad. Bovendien vond ik dat de dialogen een jaren veertig sfeer uitademden.
Doordat ik bij mijn debuut nog heel wat moest leren is de film niet ultra-gestileerd geworden. Al denk ik toch een heel aparte wereld te hebben gecreëerd. Zonder die typische Ierse landschappen of muziek. Ik wou weg van die Amerikaanse clichéopvattingen over Ierland. Door de filmtitel verwachten Amerikanen iets over New York. Met Coney Island, Ireland is het meteen een trip. Het project evolueerde onder mijn invloed meer in de richting van een romantische komedie. Een gepast genre om ‘my craft’ te perfectioneren.
Want, laten we eerlijk zijn, het is niet omdat je een eerste film regisseert dat je meteen een volleerd filmmaker bent. Je moet je vak leren beheersen. Dat is moeilijk in de cinema, gezien de enorme kosten die gepaard gaan met het maken van films. Een schilder kan blijven sleutelen aan zijn techniek en stijl, een filmmaker niet. Voor mij is Coney Island Baby een energieke en stijlvolle film maar ik zie nog ruimte voor verbetering.
Vaak kiezen onafhankelijke cineasten voor een ‘unhappy ending‘. Jij niet.
A. HOBBY: Inderdaad, het loopt vaak op dood uit. Als producent heb ik trouwens ook de reputatie van ‘donkere’ films te houden. Misschien juist daarom koos ik bij mijn regiedebuut voor een lichtere toon. Het zijn alle twee aspecten van mijn persoonlijkheid en levensvisie. Ik lach graag maar hou ook van mensen met gebreken. Het einde van Coney Island Baby paste bij het verhaal maar de personages blijven heel menselijk en weinig heroïsch. Ik zie mijn personages graag. Voor mij zijn het complexe wezens die net zoals ajuinen telkens nieuwe ‘lagen’ laten zien.
Ook wanneer ze ‘slecht’ zijn. Ik hou van de manier waarop ze Billy neerschieten en zich meteen verontschuldigen. Dat is heel menselijk. Hollywood zou deze film niet gemaakt hebben; daarvoor is hij té anders en té bizar. Anderzijds is onafhankelijke cinema geen synoniem voor pessimisme. Wij staan voor een creatieve, persoonlijke kijk op dingen via onafhankelijk gefinancierde projecten. Mijn keuzes waren esthetisch gemotiveerd, niet commercieel. Helaas weigeren vele festivals Coney Island Baby omdat hij niet past in dat clichébeeld van ‘independent cinema’ als donkere, anti-establishment cinema.
Met welk budget is Coney Island Baby gemaakt?
A. HOBBY: De opnamekosten bedroegen 120.000 dollar, afgewerkt kwam het budget op zo’n 300.000 dollar. Dankzij digital video konden we het budget laag houden, met celluloid was dat onmogelijk geweest. Vooraf had ik bedenkingen bij dv maar ik ontdekte voordelen. Zo kan je snel werken, je draait meer ‘set ups’ op één dag; 18 draaidagen volstonden. Bovendien verandert de perceptie van mensen wanneer je werkt met een videocamera. Ze relaxeren sneller en je mag met een kleinere ploeg ook probleemloos op locaties zoals de luchthaven werken.
De nietprofessionele acteurs van onze cast gingen dankzij dv bovendien minder krampachtig en meer natuurlijk acteren. Voor de professionele acteurs bood dv de kans scènes volledig uit te spelen, niet telkens opnieuw de emoties te moeten zoeken voor de scène. Het nadeel van dv is dat het totaal ongeschikt is om landschappen te filmen. Wat geen ramp was omdat ik toch geen Ierse natuurbeelden wou en Coney Island Baby zag als een portret van mensen in een dorp. Bij de keuze voor een portretformaat moesten we wél rekening houden met het feit dat dieptescherpte niet het sterke punt van dv is. Het verhaal vertellen door een personage psychologisch te isoleren via een onscherpe achtergrond was dan ook niet mogelijk.
Gelukkig had ik met mijn vriend Peter Deming een ijzersterke ervaren cameraman in huis. Omdat Peter en ik al samenwerkten begrepen we elkaar zonder woorden en konden we ons concentreren op problemen zoals het aanpassen van het kleurenpallet dat ik voor ogen had. We stelden immers vast dat kleuren zoals bruin wel werken terwijl rood taboe is! Voor Deining was de eerste ervaring met dv vaak frustrerend omdat stilering bijna uitgesloten was. Ook mijn fotografieervaring blijkt niet echt uit de film. Rekening houdend met het ‘format’ en de korte draaiperiode concentreerde ik me echter op het tot hun recht laten komen van de personages, niét op het demonstreren van mijn aanwezigheid als filmmaker.
Het vereiste ook heel wat voorbereiding, al heb ik repetities met de acteurs zoveel mogelijk vermeden om de spontaniteit niet te vernietigen. We hebben wél een week voor de opnamen alles met hen doorgelezen. Dat liet ons toe om met Karl Geary, die acteur én scenarist was, zonodig dingen aan te passen. We konden tevens alle locaties vooraf bezoeken en de scènes ‘uitblokken’.
Geraak je met Coney Island Baby uit het festivalcircuit?
A. HOBBY: De film slaat aan op festivals. Niet alleen bij cinefielen maar ook bij een gewoon publiek dat houdt van menselijke verhalen en authentieke personages. Ik wou dat ik verdelers kon overtuigen om ook eens te gaan kijken op kleine festivals en naar het publiek te luisteren. Helaas beperken ze zich tot een handvol grote festivals die zo eigenlijk bepalen of je wel of niet een kans maakt op distributie. Daarom onderzoeken we de mogelijkheid om de film zelf te verdelen. Er is ook iemand die Coney Island Baby in een alternatief circuit wil vertonen.
In het slechtste geval is er nog kabeltelevisie en dvd. Gelukkig was het een echte lowbudgetfilm en wanneer we geen 35mm-print hoeven te maken kunnen we de kosten terugverdienen. Het is wél zo dat tv-stations minder betalen voor een film en ook op dat vlak is een bioscooprelease belangrijk want het drijft de tv-tarieven de hoogte in. Ik hoop alvast dat de mond-tot-mond reclame helpt en dat men ook de kritieken leest want die zijn meestal positief. Zelfs Variety, dat doorgaans een ander soort cinema promoot, vond de film «verrassend charmant».
Voor een beginnende regisseur is een debuut vaak een visitekaartje. Coney Island Baby helpt me om de financiering rond te krijgen van Adam & Steve, de New Yorkse romantische relatiekomedie die mijn volgende film wordt. Ik wil vooral mijn eigen projecten blijven ontwikkelen. Een job als ingehuurde regisseur voor een Hollywoodproductie zegt me niets. Want dan krijg je een onderwerp dat je niet aanspreekt, problemen met final cut of met het marketing departement… Wanneer je het copyright hebt bepaal je zélf de richting.
Ik wil ook niet stoppen met het produceren van films. Want de realiteit is dat je als onafhankelijke cineast soms 5 jaar op een nieuwe film kan wachten. Daar ben ik véél te ongeduldig voor. Dus is het ideaal dat ik als producent, in afwachting van een volgende prent als regisseur, films blijf maken waarin ik geloof. Mijn passie voor cinema is gewoon te groot om lang inactief te blijven!
Int. Filmfestival van Gent 11 oktober 2003
IVO DE KOCK
(Artikel verschenen in Film & Televisie, n° 543, jul-aug 2004)