De enthousiaste outsider Alain Corneau: Een cinefiel eclecticus op zoek naar identiteit en plezier
“Nous avons tous deux vies : la vraie, celle dont nous avons rêvé enfant et que nous continuons de vivre de façon souterraine, et la fausse, celle que nous vivons tous les jours et qui nous mène au cercueil.” Aldus Alain Corneau (1943-2010). Bij zijn overlijden eerde Claude Chabrol “een man met een groot talent die van cinema hield”; om even later zelf het tijdelijke voor het eeuwige te ruilen. De Franse cinema verliest op enkele weken tijd twee monumenten. Corneau’s liefde voor de ‘polar’ was gekend maar de enthousiaste outsider trok meer dan een register open. Van het koloniaal drama Fort Saganne via het exotisch reisavontuur Nocturne Indien, muzikale biopic Tous les Matins du Monde en het intimistisch drama Les Mots Blues tot de net voor zijn dood uitgebrachte bedrijfsmisdaadfilm Crime d’Amour.
“Ik geloof dat India me gered heeft,” zegt Alain Corneau in ‘89 bij de release van Nocturne Indien. De Antonio Tabucchi-adaptatie is een zoveelste nieuw begin. Na het floppen van zijn debuut France Société Anonyme (‘74) redt hij zich met de polars Police Python 357 (‘76), La Menace (‘77), Série Noire (‘79) en Le Choix des Armes (‘81).
Na het uit zijn voegen gebarsten epos Fort Saganne (‘84) probeert hij hetzelfde met de ruwe parel Le Môme (‘86). Dat mislukt en Corneau gaat na zijn jarenlange topografie van stedelijk Frankrijk op zoek naar andere horizonten: Afghanistan (Médecins des Hommes, ‘87), India (Nocturne Indien), de Stille Oceaan (Le Prince du Pacifique, ‘00) en Japan (Stupeur et Tremblements, ‘02).
Na de herbronning volgt een terugkeer naar de roots met Les Mots Blues (‘05) en Le deuxième souffle (‘07). Drama’s over communicatie én cinema. Bevolkt door dolende zielen (“ces gangsters seigneurs qui n’ont pas leur place sur Terre” dixit Corneau). Op zoek naar zichzelf. Moeders en dochters die geen toegang hebben tot woorden en gangsters die “als seigneurs geen plaats hebben op aarde”.
Kortom, personages die geblokkeerd zijn of buitenspel staan. Die hun emoties inslikken, nergens wonen en altijd onderweg zijn. Niet toevallig ziet Corneau India als “het continent van de onzekerheid, de sublieme onzekerheid die ons leert wat we moeten leren” en vraagt de cinefiele jazzliefhebber bij het autobiografische Le Nouveau Monde (‘95) “wat is de ziekte van de film? Is het het hoofdpersonage dat zichzelf zoekt of ben ik dat?” Die zoektocht naar identiteit loopt via een avontuur of een uitdaging, via woorden of de loop van een pistool.
Via film dialogeert Corneau met de wereld, zijn werk weerspiegelt de samenleving en creëert interactie tussen mythe en realiteit. Zijn passie voor de polar slaat een brug tussen liefde voor Amerikaanse cinema (Joseph H. Lewis, Otto Preminger) en respect voor de Franse traditie (Julien Duvivier, Jean-Pierre Melville). Tussen het verlangen energieke verhalen te vertellen en de drang om de wanhoop van fragiele wezens te evoceren.
Corneau toont eenzame figuren in een strak kader; een geïsoleerde man of vrouw in een kamer of een landschap zoals in Série Noire of Le Cousin (‘97). In Le Môme, de saga van een solitary man op muziek van Otis Redding, lost de held een conflict op met een uit de context gerukt wapen, een bazooka. De keuze van het wapen zegt alles over de aard van het trauma. Het wijst op een interne verwarring van een uitgestotene die bij zijn identiteitsqueeste alle bruggen opblaast. Blues legt de ziel bloot: “Try a little tenderness”.
Ondanks zijn sympathie voor verschoppelingen is Corneau geen zichzelfherhalende auteur. Hij kiest intuïtief voor een acteur, een boek of een land en zoekt vooral plezier. Als eeuwige outsider weigert hij etiketten, wil hij niet bij clans horen en wisselt hij even vlot van stijl als van genre. “Een onderwerp dringt zich aan me op,” klinkt het, “telkens vertrek ik van nul”. Die avontuurlijke houding – Corneau schroomt de risico’s niet – levert hem niet altijd succes en kritische waardering op. Maar volgens Corneau is “succes hypothetisch, het enige spoor dat men kan volgen is slechts films te maken die men wil maken”.
Met vrijheid en nieuwsgierigheid als richtsnoeren timmert hij aan een rijk maar ongelijk oeuvre. Tot afschuw van de Franse bewakers van de auteurstheorie. Net zoals Betrand Tavernier krijgt Alain Corneau telkens bakken kritiek van Cahiers du cinéma, Libération, Télérama en Les Inrocks. Geamuseerd bitter oppert hij in zijn biografie ‘Projection privée’: “Wanneer films zonder generiek zouden worden geprojecteerd, zoals men geblinddoekt wijn proeft, dan zouden deze etikettenklevers voor verrassingen komen te staan. Dat zou best amusant zijn”. ×
IVO DE KOCK
(Artikel verschenen in FILMMAGIE, n° 608, oktober 2010)
FILMOGRAFIE:
1974 : France société anonyme
1976 : Police Python 357
1977 : La Menace
1979 : Série noire
1981 : Le Choix des armes
1984 : Fort Saganne
1986 : Le Môme
1987 : Médecins des hommes: Afghanistan pays interdit
1989 : Nocturne indien
1991 : Tous les matins du monde
1995 : Le Nouveau Monde
1997 : Le Cousin
2000 : Le Prince du Pacifique
2002 : Stupeur et Tremblements
2005 : Les Mots bleus
2007 : Le Deuxième Souffle
2010 : Crime d’amour