Van de fifties tot de seventies: Krachtige klassiekers voor het filmcanon.
De grote massa van bioscoopbezoekers en dvd-kijkers heeft een broertje dood aan verveling. De filmindustrie is daarvan op de hoogte en produceert daarom veelal films waarbij geen tijd wordt gelaten aan de consument om zich van een relatie tussen hem en wat hij ziet bewust te worden. Alles blijft in beweging om vooral niet stil te moeten staan bij het feit dat cinema een dialoog voert met de wereld. Maar terugkijken vertraagt de blik en een kleine ‘retrospectieve’ van klassiekers toont hoe beelden iets zeggen over mensen en hun verbeelding.
“De schoonheid en het geluk. We vergeten altijd dat ze individueel zijn en vervangen ze in onze geest door een soort conventie gebaseerd op een gemiddelde van indrukken en opvattingen” schreef Marcel Proust in ‘A l’ombre des jeunes filles en fleurs’. Omdat niet enkel Citizen Kane en Vertigo een plaats in het filmcanon verdienen ondernemen we een filmische trip door de tweede helft van de 20ste eeuw om, van de fifties tot de seventies, krachtige klassiekers te ontdekken die misschien niet in het officiële filmcanon werden opgenomen maar die ons wel een krop in de keel en plezier waar geen woorden voor bestaat bezorgden. Om het met de woorden van John Keats te zeggen, “a thing of beauty is a joy forever”.
Fifties: THE CAINE MUTINY
De naam van Edward Dmytryk (1908-1999) blijft verbonden met blacklisting – als lid van de Hollywood Ten (de omwille van ‘communistische sympathieën’ vervolgde filmmakers) verdween hij zes maanden achter de tralies – en met enkele meesterwerken; de film noir Farewell, My Lovely en het moorddrama Crossfire (een ‘kleine film’ over een groot taboe: de moord op een homo door een militair).
Producent-regisseur Stanley Kramer zette de carrière van Dmytryk terug op de sporen met de Herman Wouk-adaptatie The Caine Mutiny. Dit Humphrey Bogart oorlogsdrama, over het verzet van de officieren van een marineschip tijdens WO II tegen de grillen van hun geesteszieke kapitein en het daaropvolgende militaire proces, leverde de cineast een karrevracht Oscar-nominaties én een A-film status op. Het liet hem toe om een experimentele thriller (Mirage) en een revisionistische western (Alvarez Kelly) te draaien. Toen de filmindustrie hem in seventies richting uitgang dirigeerde begon Dmytryk les te geven en boeken (het toonaangevende ‘On Film Editing’) te schrijven.
Met dank aan Bradley Manning is The Caine Mutiny brandend actueel. De film stelt de vraag wat primeert: het algemeen belang (de veiligheid van kapitein Queegs manschappen) of de wettelijke regelgeving (tornen aan het gezag van een commandant is taboe). Het is duidelijk dat het leger vooral zichzelf in stand wil houden en daarom vasthoudt aan de letter van de wet. Een rechtvaardige juridische uitspraak is pas mogelijk wanneer blijkt dat Queeg ‘gek’ is. Dat mag dan een gemakkelijkheidsoplossing van Dmytryk lijken, het illustreert ook de onmenselijkheid van het systeem. De muiters worden niet beschermd wanneer ze een hoger belang inroepen maar ook de kapitein zelf is een tragisch slachtoffer, in de steek gelaten door het systeem.
Via een omweg geeft Dmytryk commentaar op blacklisting en de positie van getuigen/beschuldigden. Meer dan een halve eeuw later zijn de parallellen met het proces tegen klokkenluider Manning en de heksenjacht op WikiLeaks boegbeeld Julian Assange overduidelijk. Sommige drama’s zijn van alle tijden.
Fifties: THE TROUBLE WITH HARRY
Alfred Hitchcock is dood. Al een tijdje: de in 1899 geboren Britse filmregisseur stierf in 1980. Zijn films blijken wèl onsterfelijk. Via Bluray ontdekt weer een nieuwe generatie de sublieme suspensevoering, de donkere humor en het technische meesterschap van de regisseur van tot het filmcanon behorende films zoals Rear Window en Vertigo. Hoewel de waardering voor Hitchcock maar blijft toenemen worden niet al zijn films naar waarde geschat.
Neem nu de zwarte komedie The Trouble with Harry. Samen met Shadow of a Doubt was het de favoriete film van The Master of Suspense maar bij zijn release in 1955 bleek dat het Amerikaanse publiek er geen pap van luste. Enkel in Frankrijk liepen de zalen vol en het zou nog tot de achtervolgingsfarce Family Plot duren voor Hitch zich opnieuw aan humor zou wagen.
Wat Hitchcock even geniaal als subtiel doet in The Trouble with Harry. is het komische aspect van het absurde accentueren. Het absurde dat hier verbonden wordt met de klassieke overdracht van schuld. Het gaat niet om onschuldigen die geloven schuldig te zijn, maar om onschuldigen die schuldig willen zijn en daarbij elkaar besmetten. De grenzen van goed en slecht vervagen, slechts het absurde en fataliteit drijven de personages naar een oplossing.
Deze boekverfilming (naar goede Hitch-traditie gebaseerd op een matige roman van Jack Trevor) opent als een stomme film. Het lijk van Harry verstoort een vredig herfstlandschap in New England. De felgekleurde zotte sokken van de man vloeken met de bruinachtige kleur van de omgeving. Harry verstoort ook de rust in Vermont want tal van mensen achten zich betrokken bij zijn dood. Zijn ex-vrouw (Shirley MacLaine) die Harry een dreun met een melkfles verkocht had, oude vrijster Miss Gravely die zich verdedigde toen Harry haar lastig viel en kapitein Wiles die in de buurt op jacht was. Harry wordt begraven en ontgraven naargelang de betrokkenen zich schuldig of onschuldig wanen. Tot uiteindelijk vastgesteld wordt door Harry geveld werd door een hartinfarct.
Alle personages zijn onwetend en ongecomplexeerd, tegelijk schuldig en onschuldig, en jongleren met het lijk zoals ze interpretaties manipuleren. Met enkele pennetrekken wijzigt een schilder het bezwarend portret van de dode in de beeltenis van een levende man. Terwijl het jongetje dat het verschil tussen gisteren/vandaag/morgen niet kent er de volgende dag wordt op uitgestuurd om de sherrif te melden dat hij ‘vandaag’ Harry gevonden heeft. Een leugen die er feitelijk geen is.
De vrouwelijke personages van Hitchcock zijn niet dé vrouw maar wel ‘Fantasmée’; de vrouw gezien door de blik van de man. Die blik is tegelijk sadistisch en fetisjistisch, een combinatie van angst en aantrekking. Hitch besteedt steeds veel aandacht aan schijnbare details: bewegingen, kleren, gebaren. Schoolvoorbeeld is de scène waarin miss Gravely een tas koopt en aan de schilder vraagt zijn vinger door het oor te steken om te zien of ze goed in de hand ligt. Een object krijgt zo een sensualiteit die de buitenstaander ontgaat. Opvallend onopvallend.
Sixties: THE BATTLE OF ALGIERS
Sommige klassiekers dateren nooit. Zo oogt Gillo Pontecorvo’s uit 1966 daterende The Battle of Algiers, een vurige brok politieke cinema gebaseerd op het propaganda-boek ‘Souvenirs de la Bataille d’Alger’ in gevangenschap geschreven door de Algerijn Saadi Yacef, nog steeds fris. Meer nog, dit docudrama over de Algerijnse oorlog tegen de Franse koloniale bezetting maakt duidelijk waar Paul Greengrass (Bloody Sunday, The Bourne Supremacy, United 93) de mosterd haalde.
Pontecorvo (1919-2006) koos bewust niet voor een fictieverhaal gedrapeerd rond een centrale held maar volgt de belevenissen van verschillende personages in documentaire stijl. Met een camera die midden in de actie zit, op de huid van de personages kleeft en de kijker meezuigt in het strijdgewoel in een labyrintisch Algiers. Voor cineast Pontecorvo en scenarist Franco Solinas stond het Algerijnse conflict symbool voor de vrijheidsstrijd van derde wereldlanden en toen de Algerijnen het duo vroeg een film te maken over hun onafhankelijkheidsstrijd besloten ze volgens Pontecorvo “het verhaal te vertellen alsof we het gebeuren live vastlegden”.
Daarvoor hadden ze hun redenen. “We vroegen ons hoe we de toeschouwers konden boeien,” stelt Pontecorvo, “dit is een film zonder professionele acteurs, gedraaid in zwart-wit in een periode dat iedereen in kleur filmde en over een politiek onderwerp op een moment dat er weinige vraag was naar politieke cinema. Het antwoord was: geef de kijker de indruk dat hij naar een documentaire kijkt die toont wat er gebeurt”. Deze keuze had gevolgen op het vlak van stijl. “We wilden dat de film oogde als een reportage van historische gebeurtenissen zoals in newsreels,” aldus Pontecorvo, “we deden een maand screentests voor de fotografie en maar zes dagen voor de acteurs omdat het belangrijk was dat alles er echt uit zag”. Tijdens de opnamen “hingen we overal witte lakens om het felle Afrikaanse licht te blokkeren en een diffuus licht te creëren” en “gebruikten we handgehouden camera’s om het gevoel van nerveuze actie op te wekken”.
Om binnen het beperkte budget te blijven werd het aantal extra’s beperkt en gebruikten de filmmakers alles trucs om “tien mensen honderd mensen te doen lijken”. De keuze voor niet-professionele acteurs was niet enkel ingegeven door besparingsdrift: “Ik kies steeds voor een acteur die beantwoordt aan de beschrijving in het script. Fysieke gelijkenis is voor mij belangrijker dan acteertalent. Niet-professionele acteurs doen acteren voor een camera is niet zo moeilijk. Je kan immers werken met camerastandpunten om gelaatsuitdrukkingen te versterken”.
Ook niet echt moeilijk is “het filmen van massascènes. Alleen moet je ze tot in de details voorbereiden, ook al moeten ze spontaan lijken”. Zoveel is duidelijk, de dynamiek en de authenticiteit die The Battle of Algiers uitademt is het gevolg van mise-en-scène en visie.
Seventies: ERASERHEAD
“Eraserhead is een persoonlijke film, het was mijn speelfilmdebuut en de film waar ik het langste mee bezig geweest ben. Bovendien leefde ik in deze wereld waar ik nog altijd van hou”. Aldus David Lynch (The Elephant Man, Blue Velvet, Mulholland Dr., Inland Empire) in een lange maar weinig informatieve ‘making of’. De immer mysterieuze regisseur cultiveert zijn falend geheugen: “Ik kan me niet herinneren waar en wanneer het idee voor de film en de titel Eraserhead zijn ontstaan. Dat moet in Philidelphia zijn geweest maar ik weet niet meer wanneer alles aan de oppervlakte is gekomen”.
Toch is zijn getuigenis – zwartwit-beelden vatten een rokende Lynch (°1946) voor een hangende microfoon – best leuk. Een beetje een illustratie van zijn statement “I love organic comedy”. Het is een sleutel van zijn oeuvre. Met een mix van absurde humor en macabere fantasie leunt Lynch aan bij het surrealisme, getuige “de Citizen Kane van de horrorfilm” Eraserhead. De verhalen die Lynch vertelt – en de telefonische interventies van zijn acteurs – toveren de ontstaansgeschiedenis om in een al even bizarre trip. Compleet met halfblinde kaartlezers en in trance verkerende chauffeurs. De personages en medewerkers van Lynch dromen net als hij met de ogen open. En nodigen uit om mee te doen.
Eraserhead is een film over het gezin, het kind, vervreemding en voortplanting maar dan à la Lynch; gelaagd en met een flinke dosis donkere, absurde humor. Centraal staat ‘gomkopje’ Henry Spencer, een man die geconfronteerd wordt met drie reële of denkbeeldige vrouw: the lady in the radiator, the beautiful girl across the hall en Mary X (die een alien op de wereld zet). Zijn tussen droom en werkelijkheid zwevende belevenissen lijken gedoemd door een onheilspellende, onwezenlijke sfeer.
Lynch introduceert een bizar soort sociaal-realistisch surrealisme dat hij via films en de tv-reeks Twin Peaks zal perfectioneren: “Eraserhead explores the dark areas where spirit struggles with matter, where the subconscious is made manifest, where an inhuman environment is contrasted with the deepest human emotions”.
Seventies: QUADROPHENIA
Franc Roddam (°1946) kan niet bogen op een filmografie om ‘u’ tegen te zeggen. Als regisseur heeft hij vooral de Sting Frankensteinfilm The Bride en de televisieserie Moby Dick op zijn naam staan, als scenarist een segment van de omnibusfilm Aria en …Masterchef! Maar met een film haalt hij de eeuwigheid, zijn adaptatie van de rock-opera Quadrophenia. Nochtans werd deze muzikale film die de Mods beweging linkte aan modernisme in 1979 eerder schouderophalend onthaald. In parka’s gehulde jongeren die in Britse badsteden met scooters rondtoerden, het leek velen eerder vervelend en karikaturaal dan dramatisch en melancholisch.
Toch is dit een bijzondere muziekfilm. Daar waar andere seventies films het speeltje waren van creatieve regisseurs (Ken Russells Tommy) of mercantiele producenten (discohit Saturday Night Fever) werd Quadrophenia gedragen door liefde voor de beweging waarop de muziek geïnspireerd was. Popgroep The Who creëerde de rock-opera in 1973 en koesterde het filmproject om diverse redenen. Deels om de tanende carrière van de supergroep nieuw leven in te blazen, maar deels ook om aan te geven waar ‘My Generation’ voor stond. Geen overbodige luxe in een Groot-Brittannië waar de ‘no future’-koesterende punkbeweging zich profileerde als de uitvinder van revolte. Terwijl de ‘Britse woede’ al terugging naar de angry young men die in de fifties en sixties actief waren in literatuur, film en muziek.
Pete Townshend, Roger Daltrey en co waren goedgeplaatst om een muzikale ode aan de Mod subcultuur te brengen. The Who-manager Peter Meaden was verbonden met de Mods, de groepsleden streefden ook naar het vrijheidsgevoel dat rondtoeren op Lambretta scooters bood aan de Mods en samen met bands als The Small Faces en The Kinks behoorden The Who tot de favorieten van de Mods. Ze beseften als geen ander dat de mod run tijdens het paasweekend van 1964, de gevechten tussen mods en rockers die ontspoorden tot brutale jongerenrellen, er kwam op het hoogtepunt van de subcultuur en dat het daarna pijlsnel bergaf ging. Plots waren de Mods een sociologisch fenomeen voor de overheid en een gevaar voor de ouders. Angst en overdadige media-aandacht bleken fataal voor de in het Londen van eind jaren 50 opgekomen beweging.
De term ‘mod’ kwam van ‘modernist’ en werd aanvankelijk gebruikt om moderne jazzmusici en hun fans te beschrijven. Voor ‘mods’ was de look belangrijk – ze waren modebewust, rookten enkel Dunhill-sigaretten en profileerden zich via een blauw-wit-rood RAF-logo – en gold muziek als labo voor diverse culturen. Ze botsten met de macho-cultuur van de meer primitieve rockers maar ook met de maatschappij in het algemeen. Als reactie op het conformisme van de fifties kozen ze voor eigenzinnigheid, de wil en het streven om niet zoals de anderen te leven, om zich nooit te laten recupereren door de samenleving. Cruciaal is dat zich laten opmerken, zich onderscheiden, voor de mods een groepsgebeuren is. We zijn nog ver van het individualisme dat bij de punks én onder het Thatcher-regime opgang maakte.
Dat blijkt uit het verhaal van Jimmy, de centrale figuur van Quadrophenia, die zijn weg zoekt in een bestaan bepaald door een saaie job, onbegrijpende ouders en vrienden die opwinding zoeken in peppillen en blitse scooters. Voor iemand die zoals Jimmy en zijn piekfijn uitgedoste maatjes uit de middenklasse komt wordt ‘mod’ zijn een levensstijl, a way of life die niet primitief en evenmin elitair is maar gesofisticeerd populair. Jimmy is het schoolvoorbeeld van de Mod, zowel arrogant als fragiel en vooral ook uitdagend trots. We zijn wie we zijn, jong en vrij. Uitbundig en gevoelig.
Roddam legt zijn vinger op de jeugdcultuur van de fifties en sixties, op een tijdsgeest waarin een collectief gevoel en rebellie nog samengingen en op een keerpunt in de maatschappelijke ontwikkeling. Via indrukwekkende dans- en gevechtsscènes toont hij hoe idealen gevormd en vernietigd worden. Hij sluit af met de ondraaglijke eenzaamheid (individualisme) van Jimmy die in Brighton zijn onschuld verliest en ontdekt dat het euforisch geweld van de clash even zinloos als marginaal was. Quadrophenia is een puike filmische musical die via het portret van een subcultuur een generatie en een levenswijze in beeld brengt. Empathisch, liefdevol en scherpzinnig. Op de tonen van de door nauwelijks ingehouden woede gedreven muziek van The Who: “I’m not trying to ‘cause a b-big s-s-sensation; I’m just talkin’ ‘bout my g-g-generation”.
IVO DE KOCK
(Artikel verschenen in FILMMAGIE, n° 638, oktober 2013)
THE CAINE MUTINY; Edward Dmytryk; USA 1954; 124′; met Humphrey Bogart, Fed MacMurray, José Ferrer; FILM: **** / EXTRA’S: *** (audiocommentaar, documentaire); dis. Sony (Bluray)
THE TROUBLE WITH HARRY; Alfred Hitchcock; USA 1955; 90′; met Edmund Gwenn, Shirley MacLaine, John Forsythe; FILM: **** / EXTRA’S: *** (documentaires); dis. Universal (Bluray)
THE BATTLE OF ALGIERS; Gillo Pontecorvo; Alg-I 1966; 121′; met Brahim Haggiag, Jean Martin, Saadi Yacef; FILM: **** / EXTRA’S: ** (interviews); dis. Contact Film
ERASERHEAD; David Lynch; USA 1976; 85′; met Jack Nance, Charlotte Stewart; FILM: **** / EXTRA’S: ** (interview); dis. Filmfreak (Bluray)
QUADROPHENIA; Franc Roddam; GB 1979; 120′; met Phil Daniels, Mark Wingett, Philip Davis; FILM: **** / EXTRA’S: *** (documentaires, commentaar); dis. Universal (Bluray)